Ordforråd

Lær verb – Dutch

cms/verbs-webp/40094762.webp
wekken
De wekker wekt haar om 10 uur ’s ochtends.
vekke
Vekkeklokka vekker ho klokka 10 om morgonen.
cms/verbs-webp/106608640.webp
gebruiken
Zelfs kleine kinderen gebruiken tablets.
bruke
Sjølv små barn bruker nettbrett.
cms/verbs-webp/73751556.webp
bidden
Hij bidt in stilte.
be
Han ber stille.
cms/verbs-webp/129403875.webp
rinkelen
De bel rinkelt elke dag.
ringje
Klokka ringjer kvar dag.
cms/verbs-webp/109588921.webp
uitzetten
Ze zet de wekker uit.
slå av
Ho slår av vekkeklokka.
cms/verbs-webp/118765727.webp
belasten
Kantoorwerk belast haar erg.
belaste
Kontorarbeid belaster henne mykje.
cms/verbs-webp/99602458.webp
beperken
Moet handel worden beperkt?
avgrense
Bør handel avgrensast?
cms/verbs-webp/94796902.webp
de weg terugvinden
Ik kan de weg terug niet vinden.
finne vegen tilbake
Eg kan ikkje finne vegen tilbake.
cms/verbs-webp/68212972.webp
opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.
melde seg
Den som veit noko kan melde seg i klassen.
cms/verbs-webp/129244598.webp
beperken
Tijdens een dieet moet je je voedselinname beperken.
begrense
Under ein diett må du begrense matinntaket ditt.
cms/verbs-webp/119269664.webp
slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
bestå
Studentane bestod eksamen.
cms/verbs-webp/89636007.webp
ondertekenen
Hij ondertekende het contract.
signere
Han signerte kontrakten.