Ordforråd
Lær verb – nederlandsk

voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
passere forbi
Toget passerer forbi oss.

werken voor
Hij heeft hard gewerkt voor zijn goede cijfers.
arbeide for
Han arbeidet hardt for sine gode karakterer.

uitleggen
Opa legt de wereld uit aan zijn kleinzoon.
forklare
Bestefar forklarer verden for barnebarnet sitt.

terugvinden
Na de verhuizing kon ik mijn paspoort niet meer terugvinden.
finne igjen
Jeg kunne ikke finne passet mitt etter flyttingen.

wachten
We moeten nog een maand wachten.
vente
Vi må fortsatt vente i en måned.

lukken
Deze keer is het niet gelukt.
fungere
Det fungerte ikke denne gangen.

genereren
We genereren elektriciteit met wind en zonlicht.
produsere
Vi produserer strøm med vind og sollys.

betalen
Ze betaalde met een creditcard.
betale
Hun betalte med kredittkort.

vertellen
Ze vertelde me een geheim.
fortelle
Hun fortalte meg en hemmelighet.

durven
Ik durf niet in het water te springen.
tørre
Jeg tør ikke hoppe ut i vannet.

weigeren
Het kind weigert zijn eten.
nekte
Barnet nekter maten sin.
