Ordforråd

Lær verb – nederlandsk

cms/verbs-webp/110056418.webp
een toespraak houden
De politicus houdt een toespraak voor veel studenten.
holde en tale
Politikeren holder en tale foran mange studenter.
cms/verbs-webp/120368888.webp
vertellen
Ze vertelde me een geheim.
fortelle
Hun fortalte meg en hemmelighet.
cms/verbs-webp/100565199.webp
ontbijten
We ontbijten het liefst op bed.
spise frokost
Vi foretrekker å spise frokost i senga.
cms/verbs-webp/114091499.webp
trainen
De hond wordt door haar getraind.
trene
Hunden blir trent av henne.
cms/verbs-webp/58993404.webp
naar huis gaan
Hij gaat na het werk naar huis.
gå hjem
Han går hjem etter arbeid.
cms/verbs-webp/110646130.webp
bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
dekke
Hun har dekket brødet med ost.
cms/verbs-webp/101556029.webp
weigeren
Het kind weigert zijn eten.
nekte
Barnet nekter maten sin.
cms/verbs-webp/28581084.webp
hangen
IJsspegels hangen van het dak.
henge ned
Istapper henger ned fra taket.
cms/verbs-webp/63351650.webp
annuleren
De vlucht is geannuleerd.
avlyse
Flyvningen er avlyst.
cms/verbs-webp/55128549.webp
gooien
Hij gooit de bal in de mand.
kaste
Han kaster ballen i kurven.
cms/verbs-webp/82669892.webp
gaan
Waar gaan jullie beiden heen?
Hvor går dere begge to?
cms/verbs-webp/6307854.webp
naar je toekomen
Het geluk komt naar je toe.
komme til deg
Lykken kommer til deg.