Vocabulário

Aprenda verbos – Holandês

cms/verbs-webp/112286562.webp
werken
Ze werkt beter dan een man.
trabalhar
Ela trabalha melhor que um homem.
cms/verbs-webp/91442777.webp
stappen op
Ik kan met deze voet niet op de grond stappen.
pisar
Não posso pisar no chão com este pé.
cms/verbs-webp/115847180.webp
helpen
Iedereen helpt de tent opzetten.
ajudar
Todos ajudam a montar a tenda.
cms/verbs-webp/91997551.webp
begrijpen
Men kan niet alles over computers begrijpen.
entender
Não se pode entender tudo sobre computadores.
cms/verbs-webp/125376841.webp
bekijken
Op vakantie heb ik veel bezienswaardigheden bekeken.
olhar para
Nas férias, eu olhei para muitos pontos turísticos.
cms/verbs-webp/22225381.webp
vertrekken
Het schip vertrekt uit de haven.
partir
O navio parte do porto.
cms/verbs-webp/117491447.webp
afhangen van
Hij is blind en is afhankelijk van hulp van buitenaf.
depender
Ele é cego e depende de ajuda externa.
cms/verbs-webp/124053323.webp
sturen
Hij stuurt een brief.
enviar
Ele está enviando uma carta.
cms/verbs-webp/124545057.webp
luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
ouvir
As crianças gostam de ouvir suas histórias.
cms/verbs-webp/80060417.webp
wegrijden
Ze rijdt weg in haar auto.
partir
Ela parte em seu carro.
cms/verbs-webp/105875674.webp
schoppen
In vechtsporten moet je goed kunnen schoppen.
chutar
Nas artes marciais, você deve saber chutar bem.
cms/verbs-webp/118485571.webp
doen voor
Ze willen iets voor hun gezondheid doen.
fazer por
Eles querem fazer algo por sua saúde.