Vocabulário

Aprenda verbos – Holandês

cms/verbs-webp/68761504.webp
controleren
De tandarts controleert het gebit van de patiënt.
examinar
O dentista examina a dentição do paciente.
cms/verbs-webp/124458146.webp
overlaten
De eigenaren laten hun honden aan mij over voor een wandeling.
deixar
Os donos deixam seus cachorros comigo para um passeio.
cms/verbs-webp/57481685.webp
overdoen
De student heeft een jaar overgedaan.
repetir
O estudante repetiu um ano.
cms/verbs-webp/28581084.webp
hangen
IJsspegels hangen van het dak.
pendurar
Estalactites pendem do telhado.
cms/verbs-webp/8451970.webp
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
discutir
Os colegas discutem o problema.
cms/verbs-webp/57207671.webp
accepteren
Ik kan dat niet veranderen, ik moet het accepteren.
aceitar
Não posso mudar isso, tenho que aceitar.
cms/verbs-webp/105681554.webp
veroorzaken
Suiker veroorzaakt veel ziekten.
causar
O açúcar causa muitas doenças.
cms/verbs-webp/120015763.webp
naar buiten willen
Het kind wil naar buiten.
querer sair
A criança quer sair.
cms/verbs-webp/83776307.webp
verhuizen
Mijn neefje gaat verhuizen.
mudar-se
Meu sobrinho está se mudando.
cms/verbs-webp/84506870.webp
worden dronken
Hij wordt bijna elke avond dronken.
embebedar-se
Ele se embebeda quase todas as noites.
cms/verbs-webp/859238.webp
uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
exercer
Ela exerce uma profissão incomum.
cms/verbs-webp/61162540.webp
activeren
De rook activeerde het alarm.
acionar
A fumaça acionou o alarme.