Vocabulário

Aprenda verbos – Holandês

cms/verbs-webp/90292577.webp
doorkomen
Het water was te hoog; de truck kon er niet doorheen.
passar
A água estava muito alta; o caminhão não conseguiu passar.
cms/verbs-webp/118253410.webp
uitgeven
Ze heeft al haar geld uitgegeven.
gastar
Ela gastou todo o seu dinheiro.
cms/verbs-webp/93031355.webp
durven
Ik durf niet in het water te springen.
ousar
Eu não ousaria pular na água.
cms/verbs-webp/99592722.webp
vormen
We vormen samen een goed team.
formar
Nós formamos uma boa equipe juntos.
cms/verbs-webp/124740761.webp
stoppen
De vrouw stopt een auto.
parar
A mulher para um carro.
cms/verbs-webp/114231240.webp
liegen
Hij liegt vaak als hij iets wil verkopen.
mentir
Ele frequentemente mente quando quer vender algo.
cms/verbs-webp/82095350.webp
duwen
De verpleegster duwt de patiënt in een rolstoel.
empurrar
A enfermeira empurra o paciente em uma cadeira de rodas.
cms/verbs-webp/124545057.webp
luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
ouvir
As crianças gostam de ouvir suas histórias.
cms/verbs-webp/113966353.webp
serveren
De ober serveert het eten.
servir
O garçom serve a comida.
cms/verbs-webp/116835795.webp
aankomen
Veel mensen komen op vakantie met een camper aan.
chegar
Muitas pessoas chegam de motorhome nas férias.
cms/verbs-webp/104167534.webp
bezitten
Ik bezit een rode sportwagen.
possuir
Eu possuo um carro esportivo vermelho.
cms/verbs-webp/67232565.webp
eens zijn
De buren konden het niet eens worden over de kleur.
concordar
Os vizinhos não conseguiram concordar sobre a cor.