Vocabulário
Aprenda verbos – Holandês

teruggaan
Hij kan niet alleen teruggaan.
voltar
Ele não pode voltar sozinho.

sturen
Dit bedrijf stuurt goederen over de hele wereld.
enviar
Esta empresa envia produtos para todo o mundo.

genieten
Ze geniet van het leven.
desfrutar
Ela desfruta da vida.

verbranden
Je moet geen geld verbranden.
queimar
Você não deveria queimar dinheiro.

naar huis rijden
Na het winkelen rijden de twee naar huis.
dirigir
Depois das compras, os dois dirigem para casa.

hangen
De hangmat hangt aan het plafond.
pendurar
A rede pende do teto.

aannemen
Het bedrijf wil meer mensen aannemen.
contratar
A empresa quer contratar mais pessoas.

draaien
Ze draait het vlees.
virar
Ela vira a carne.

luisteren
Hij luistert graag naar de buik van zijn zwangere vrouw.
ouvir
Ele gosta de ouvir a barriga de sua esposa grávida.

ontslaan
De baas heeft hem ontslagen.
demitir
O chefe o demitiu.

initiëren
Ze zullen hun scheiding initiëren.
iniciar
Eles vão iniciar o divórcio.
