Лексика

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/108520089.webp
bevatten
Vis, kaas en melk bevatten veel eiwitten.
содержать
Рыба, сыр и молоко содержат много белка.
cms/verbs-webp/117890903.webp
antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
отвечать
Она всегда отвечает первой.
cms/verbs-webp/113253386.webp
lukken
Deze keer is het niet gelukt.
получаться
В этот раз не получилось.
cms/verbs-webp/117421852.webp
vrienden worden
De twee zijn vrienden geworden.
подружиться
Эти двое подружились.
cms/verbs-webp/109588921.webp
uitzetten
Ze zet de wekker uit.
выключить
Она выключает будильник.
cms/verbs-webp/115520617.webp
aanrijden
Een fietser werd aangereden door een auto.
переехать
Велосипедиста сбила машина.
cms/verbs-webp/123298240.webp
ontmoeten
De vrienden ontmoetten elkaar voor een gezamenlijk diner.
встречать
Друзья встретились на общий ужин.
cms/verbs-webp/105224098.webp
bevestigen
Ze kon het goede nieuws aan haar man bevestigen.
подтверждать
Она могла подтвердить хорошие новости своему мужу.
cms/verbs-webp/68212972.webp
opmerken
Wie iets weet, mag in de klas opmerken.
отвечать
Кто что-то знает, может отвечать в классе.
cms/verbs-webp/74176286.webp
beschermen
De moeder beschermt haar kind.
защищать
Мать защищает своего ребенка.
cms/verbs-webp/114091499.webp
trainen
De hond wordt door haar getraind.
тренировать
Собака ею обучается.
cms/verbs-webp/40946954.webp
sorteren
Hij sorteert graag zijn postzegels.
сортировать
Ему нравится сортировать свои марки.