Лексика

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/59552358.webp
beheren
Wie beheert het geld in jouw gezin?
управлять
Кто управляет деньгами в вашей семье?
cms/verbs-webp/90309445.webp
plaatsvinden
De begrafenis vond eergisteren plaats.
проходить
Похороны прошли позавчера.
cms/verbs-webp/59250506.webp
aanbieden
Ze bood aan de bloemen water te geven.
предлагать
Она предложила полить цветы.
cms/verbs-webp/80060417.webp
wegrijden
Ze rijdt weg in haar auto.
уезжать
Она уезжает на своей машине.
cms/verbs-webp/109071401.webp
omarmen
De moeder omarmt de kleine voetjes van de baby.
обнимать
Мать обнимает маленькие ножки младенца.
cms/verbs-webp/109542274.webp
doorlaten
Moeten vluchtelingen aan de grenzen worden doorgelaten?
пускать
Следует ли пускать беженцев на границах?
cms/verbs-webp/51119750.webp
de weg vinden
Ik kan goed de weg vinden in een labyrint.
ориентироваться
Я хорошо ориентируюсь в лабиринте.
cms/verbs-webp/43532627.webp
wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.
жить
Они живут в коммунальной квартире.
cms/verbs-webp/92145325.webp
kijken
Ze kijkt door een gat.
смотреть
Она смотрит через дырку.
cms/verbs-webp/74916079.webp
aankomen
Hij kwam net op tijd aan.
прибывать
Он прибыл как раз вовремя.
cms/verbs-webp/119188213.webp
stemmen
De kiezers stemmen vandaag over hun toekomst.
голосовать
Избиратели сегодня голосуют за свое будущее.
cms/verbs-webp/117284953.webp
uitzoeken
Ze zoekt een nieuwe zonnebril uit.
выбирать
Она выбирает новые солнцезащитные очки.