Лексика

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/55128549.webp
gooien
Hij gooit de bal in de mand.
бросать
Он бросает мяч в корзину.
cms/verbs-webp/21342345.webp
leuk vinden
Het kind vindt het nieuwe speelgoed leuk.
нравиться
Ребенку нравится новая игрушка.
cms/verbs-webp/70624964.webp
plezier hebben
We hebben veel plezier gehad op de kermis!
веселиться
Мы хорошо повеселились на ярмарке!
cms/verbs-webp/97335541.webp
becommentariëren
Hij becommentarieert elke dag de politiek.
комментировать
Он каждый день комментирует политику.
cms/verbs-webp/90287300.webp
rinkelen
Hoor je de bel rinkelen?
звонить
Вы слышите, как звонит колокольчик?
cms/verbs-webp/95938550.webp
meenemen
We hebben een kerstboom meegenomen.
взять с собой
Мы взяли с собой елку.
cms/verbs-webp/20225657.webp
vragen
Mijn kleinkind vraagt veel van mij.
требовать
Мой внук требует от меня много.
cms/verbs-webp/123619164.webp
zwemmen
Ze zwemt regelmatig.
плавать
Она регулярно плавает.
cms/verbs-webp/122079435.webp
verhogen
Het bedrijf heeft zijn omzet verhoogd.
увеличивать
Компания увеличила свой доход.
cms/verbs-webp/84506870.webp
worden dronken
Hij wordt bijna elke avond dronken.
напиваться
Он напивается почти каждый вечер.
cms/verbs-webp/62175833.webp
ontdekken
De zeelieden hebben een nieuw land ontdekt.
обнаруживать
Моряки обнаружили новую землю.
cms/verbs-webp/108014576.webp
weerzien
Ze zien elkaar eindelijk weer.
увидеть снова
Они наконец видят друг друга снова.