คำศัพท์
ทมิฬ – แบบฝึกหัดกริยา

toelopen
Het meisje loopt naar haar moeder toe.

bedienen
De chef bedient ons vandaag zelf.

bezoeken
Ze bezoekt Parijs.

consumeren
Ze consumeert een stukje taart.

versturen
Ze wil de brief nu versturen.

ondernemen
Ik heb veel reizen ondernomen.

plaatsvinden
De begrafenis vond eergisteren plaats.

haten
De twee jongens haten elkaar.

branden
Het vlees mag niet branden op de grill.

zorgen voor
Onze zoon zorgt heel goed voor zijn nieuwe auto.

opzij zetten
Ik wil elke maand wat geld opzij zetten voor later.
