คำศัพท์
เรียนรู้คำกริยา – ดัตช์

beheren
Wie beheert het geld in jouw gezin?
จัดการ
ใครจัดการเงินในครอบครัวของคุณ?

weerzien
Ze zien elkaar eindelijk weer.
เจอ
พวกเขาเจอกันอีกครั้ง

elkaar aankijken
Ze keken elkaar lang aan.
มองตากัน
พวกเขามองตากันนาน

kletsen
Studenten mogen niet kletsen tijdens de les.
แชท
นักเรียนไม่ควรแชทในชั้นเรียน

overkomen
Is hem iets overkomen tijdens het werkongeluk?
เกิดกับ
มีสิ่งใดเกิดขึ้นกับเขาในอุบัติเหตุที่ทำงาน?

controleren
De tandarts controleert de tanden.
ตรวจสอบ
หมอฟันตรวจสอบฟัน

overtuigen
Ze moet haar dochter vaak overtuigen om te eten.
โน้มน้าว
เธอต้องโน้มน้าวลูกสาวของเธอให้ทานบ่อย ๆ

achterlaten
Ze hebben hun kind per ongeluk op het station achtergelaten.
ทิ้งไว้
พวกเขาไม่ได้ตั้งใจทิ้งลูกของพวกเขาไว้ที่สถานี

laten staan
Vandaag moeten velen hun auto’s laten staan.
ปล่อยทิ้งไว้
วันนี้หลายคนต้องปล่อยรถของพวกเขาทิ้งไว้

controleren
De monteur controleert de functies van de auto.
ตรวจสอบ
ช่างซ่อมตรวจสอบฟังก์ชันของรถ

uitspreken
Ze wil zich uitspreken tegen haar vriend.
พูดเปิดเผย
เธอต้องการพูดเปิดเผยกับเพื่อนของเธอ
