Лексика

Вивчайте дієслова – нідерландська

cms/verbs-webp/79322446.webp
voorstellen
Hij stelt zijn nieuwe vriendin voor aan zijn ouders.
представляти
Він представляє своїх батьків своїй новій дівчині.
cms/verbs-webp/113885861.webp
besmet raken
Ze raakte besmet met een virus.
інфікуватися
Вона інфікувалася вірусом.
cms/verbs-webp/11579442.webp
gooien naar
Ze gooien de bal naar elkaar.
кидати
Вони кидають м‘яч один одному.
cms/verbs-webp/74916079.webp
aankomen
Hij kwam net op tijd aan.
прибувати
Він прибув саме вчасно.
cms/verbs-webp/49374196.webp
ontslaan
Mijn baas heeft me ontslagen.
звільняти
Мій босс звільнив мене.
cms/verbs-webp/92207564.webp
rijden
Ze rijden zo snel als ze kunnen.
їздити
Вони їздять так швидко, як можуть.
cms/verbs-webp/108991637.webp
vermijden
Ze vermijdt haar collega.
уникати
Вона уникає свого колеги.
cms/verbs-webp/113415844.webp
verlaten
Veel Engelsen wilden de EU verlaten.
залишати
Багато англійців хотіли залишити ЄС.
cms/verbs-webp/119269664.webp
slagen
De studenten zijn geslaagd voor het examen.
здавати
Студенти здали іспит.
cms/verbs-webp/103910355.webp
zitten
Er zitten veel mensen in de kamer.
сидіти
У кімнаті сидять багато людей.
cms/verbs-webp/113136810.webp
versturen
Dit pakket wordt binnenkort verstuurd.
відправляти
Цей пакунок буде невдовзі відправлений.
cms/verbs-webp/100649547.webp
aannemen
De sollicitant werd aangenomen.
наймати
Заявника прийняли на роботу.