Лексика

Вивчайте дієслова – нідерландська

cms/verbs-webp/129945570.webp
antwoorden
Ze antwoordde met een vraag.
відповідати
Вона відповіла питанням.
cms/verbs-webp/85968175.webp
beschadigen
Twee auto’s raakten beschadigd bij het ongeluk.
пошкодити
У аварії було пошкоджено дві машини.
cms/verbs-webp/119425480.webp
denken
Je moet veel denken bij schaken.
думати
У шахах потрібно багато думати.
cms/verbs-webp/28581084.webp
hangen
IJsspegels hangen van het dak.
висіти
Сосульки висять з даху.
cms/verbs-webp/124545057.webp
luisteren naar
De kinderen luisteren graag naar haar verhalen.
слухати
Діти люблять слухати її історії.
cms/verbs-webp/110646130.webp
bedekken
Ze heeft het brood met kaas bedekt.
накривати
Вона накрила хліб сиром.
cms/verbs-webp/87205111.webp
overnemen
De sprinkhanen hebben de overhand genomen.
захопити
Саранча захопила все.
cms/verbs-webp/119501073.webp
tegenover liggen
Daar is het kasteel - het ligt er recht tegenover!
лежати напроти
Там замок - він лежить прямо напрроти!
cms/verbs-webp/99455547.webp
accepteren
Sommige mensen willen de waarheid niet accepteren.
приймати
Деякі люди не хочуть приймати правду.
cms/verbs-webp/104818122.webp
repareren
Hij wilde de kabel repareren.
ремонтувати
Він хотів відремонтувати кабель.
cms/verbs-webp/8451970.webp
bespreken
De collega’s bespreken het probleem.
обговорювати
Колеги обговорюють проблему.
cms/verbs-webp/106851532.webp
elkaar aankijken
Ze keken elkaar lang aan.
дивитися один на одного
Вони дивилися один на одного довго.