bekritiseren
De baas bekritiseert de werknemer.
批评
老板批评员工。
beschermen
De moeder beschermt haar kind.
保护
母亲保护她的孩子。
vervoeren
De vrachtwagen vervoert de goederen.
运输
卡车运输货物。
schrijven
Hij schrijft een brief.
写
他正在写一封信。
verheugen
Kinderen verheugen zich altijd op sneeuw.
期待
孩子们总是期待雪。
binnenkomen
De metro is net het station binnengekomen.
进入
地铁刚刚进入车站。
dragen
De ezel draagt een zware last.
承载
驴子承载着重物。
geld uitgeven
We moeten veel geld uitgeven aan reparaties.
花钱
我们需要花很多钱进行维修。
ontslaan
Mijn baas heeft me ontslagen.
解雇
我老板解雇了我。
rennen
Ze rent elke ochtend op het strand.
跑
她每天早上在沙滩上跑步。
naar buiten rennen
Ze rent met de nieuwe schoenen naar buiten.
冲出
她穿着新鞋冲了出去。
werken aan
Hij moet aan al deze bestanden werken.
处理
他必须处理所有这些文件。