zitten
Ze zit bij de zee tijdens zonsondergang.
坐下
她在日落时分坐在海边。
vertalen
Hij kan tussen zes talen vertalen.
翻译
他可以在六种语言之间翻译。
handelen
Mensen handelen in gebruikte meubels.
交易
人们在交易二手家具。
missen
Ze heeft een belangrijke afspraak gemist.
错过
她错过了一个重要的约会。
imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
模仿
孩子模仿飞机。
overtreffen
Walvissen overtreffen alle dieren in gewicht.
超过
鲸鱼在体重上超过所有动物。
achterlaten
Ze hebben hun kind per ongeluk op het station achtergelaten.
留下
他们不小心在车站留下了他们的孩子。
sturen
Ik stuur je een brief.
发送
我正在给你发送一封信。
schrijven
Hij schrijft een brief.
写
他正在写一封信。
beheren
Wie beheert het geld in jouw gezin?
管理
谁管理你家的钱?
antwoorden
Zij antwoordt altijd eerst.
回应
她总是第一个回应。
gebeuren
Er is iets ergs gebeurd.
发生
发生了不好的事情。