wegrijden
Toen het licht veranderde, reden de auto’s weg.
开走
绿灯亮起时,汽车开走了。
wennen aan
Kinderen moeten wennen aan het tandenpoetsen.
习惯
孩子们需要习惯刷牙。
moeten
Hij moet hier uitstappen.
必须
他必须在这里下车。
verheugen
Kinderen verheugen zich altijd op sneeuw.
期待
孩子们总是期待雪。
vaststellen
De datum wordt vastgesteld.
设定
正在设定日期。
werken voor
Hij heeft hard gewerkt voor zijn goede cijfers.
为...工作
他为了他的好成绩而努力工作。
wonen
Ze wonen in een gedeeld appartement.
住
他们住在合租公寓里。
verslagen worden
De zwakkere hond wordt verslagen in het gevecht.
被打败
较弱的狗在战斗中被打败。
verder gaan
Je kunt op dit punt niet verder gaan.
前进
你在这一点上不能再前进了。
negeren
Het kind negeert de woorden van zijn moeder.
忽视
孩子忽视了他妈妈的话。
betalen
Ze betaalde met een creditcard.
付款
她用信用卡付款。
dienen
Honden dienen graag hun baasjes.
服务
狗喜欢为主人服务。