Vocabolario
Impara i verbi – Olandese

weglopen
Onze kat is weggelopen.
scappare
Il nostro gatto è scappato.

worden dronken
Hij wordt bijna elke avond dronken.
ubriacarsi
Lui si ubriaca quasi ogni sera.

geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.
dare
Il padre vuole dare al figlio un po’ di soldi extra.

bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.
consegnare
Lui consegna pizze a domicilio.

bereiden
Ze bereidde hem groot plezier.
preparare
Lei gli ha preparato una grande gioia.

uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.
esercitare
Lei esercita una professione insolita.

beperken
Tijdens een dieet moet je je voedselinname beperken.
limitare
Durante una dieta, bisogna limitare l’assunzione di cibo.

verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.
riferirsi
L’insegnante fa riferimento all’esempio sulla lavagna.

imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.
imitare
Il bambino imita un aereo.

doorkomen
Het water was te hoog; de truck kon er niet doorheen.
passare
L’acqua era troppo alta; il camion non poteva passare.

thuiskomen
Papa is eindelijk thuisgekomen!
tornare
Papà è finalmente tornato a casa!
