Vocabolario

Impara i verbi – Olandese

cms/verbs-webp/43956783.webp
weglopen
Onze kat is weggelopen.

scappare
Il nostro gatto è scappato.
cms/verbs-webp/84506870.webp
worden dronken
Hij wordt bijna elke avond dronken.

ubriacarsi
Lui si ubriaca quasi ogni sera.
cms/verbs-webp/119913596.webp
geven
De vader wil zijn zoon wat extra geld geven.

dare
Il padre vuole dare al figlio un po’ di soldi extra.
cms/verbs-webp/111892658.webp
bezorgen
Hij bezorgt pizza’s aan huis.

consegnare
Lui consegna pizze a domicilio.
cms/verbs-webp/46565207.webp
bereiden
Ze bereidde hem groot plezier.

preparare
Lei gli ha preparato una grande gioia.
cms/verbs-webp/859238.webp
uitoefenen
Ze oefent een ongewoon beroep uit.

esercitare
Lei esercita una professione insolita.
cms/verbs-webp/129244598.webp
beperken
Tijdens een dieet moet je je voedselinname beperken.

limitare
Durante una dieta, bisogna limitare l’assunzione di cibo.
cms/verbs-webp/107996282.webp
verwijzen
De leraar verwijst naar het voorbeeld op het bord.

riferirsi
L’insegnante fa riferimento all’esempio sulla lavagna.
cms/verbs-webp/125088246.webp
imiteren
Het kind imiteert een vliegtuig.

imitare
Il bambino imita un aereo.
cms/verbs-webp/90292577.webp
doorkomen
Het water was te hoog; de truck kon er niet doorheen.

passare
L’acqua era troppo alta; il camion non poteva passare.
cms/verbs-webp/106787202.webp
thuiskomen
Papa is eindelijk thuisgekomen!

tornare
Papà è finalmente tornato a casa!
cms/verbs-webp/110233879.webp
creëren
Hij heeft een model voor het huis gecreëerd.

creare
Ha creato un modello per la casa.