Vocabolario

Impara i verbi – Olandese

cms/verbs-webp/22225381.webp
vertrekken
Het schip vertrekt uit de haven.
partire
La nave parte dal porto.
cms/verbs-webp/86996301.webp
opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
difendere
I due amici vogliono sempre difendersi a vicenda.
cms/verbs-webp/3270640.webp
achtervolgen
De cowboy achtervolgt de paarden.
inseguire
Il cowboy insegue i cavalli.
cms/verbs-webp/125385560.webp
wassen
De moeder wast haar kind.
lavare
La madre lava suo figlio.
cms/verbs-webp/119847349.webp
horen
Ik kan je niet horen!
sentire
Non riesco a sentirti!
cms/verbs-webp/40094762.webp
wekken
De wekker wekt haar om 10 uur ’s ochtends.
svegliare
La sveglia la sveglia alle 10 del mattino.
cms/verbs-webp/57248153.webp
vermelden
De baas vermeldde dat hij hem zal ontslaan.
menzionare
Il capo ha menzionato che lo licenzierà.
cms/verbs-webp/117491447.webp
afhangen van
Hij is blind en is afhankelijk van hulp van buitenaf.
dipendere
È cieco e dipende dall’aiuto esterno.
cms/verbs-webp/123380041.webp
overkomen
Is hem iets overkomen tijdens het werkongeluk?
capitare
Gli è capitato qualcosa nell’incidente sul lavoro?
cms/verbs-webp/120452848.webp
kennen
Ze kent veel boeken bijna uit haar hoofd.
conoscere
Lei conosce molti libri quasi a memoria.
cms/verbs-webp/124320643.webp
moeilijk vinden
Beiden vinden het moeilijk om afscheid te nemen.
trovare difficile
Entrambi trovano difficile dire addio.
cms/verbs-webp/110401854.webp
onderdak vinden
We vonden onderdak in een goedkoop hotel.
trovare alloggio
Abbiamo trovato alloggio in un hotel economico.