単語
動詞を学ぶ – オランダ語

leiden
Hij leidt het meisje bij de hand.
導く
彼は女の子の手を取って導きます。

trainen
Professionele atleten moeten elke dag trainen.
訓練する
プロのアスリートは毎日訓練しなければなりません。

zien
Je kunt beter zien met een bril.
見る
眼鏡をかけるともっと良く見えます。

aanraken
De boer raakt zijn planten aan.
触る
農夫は彼の植物に触ります。

bekritiseren
De baas bekritiseert de werknemer.
批判する
上司は従業員を批判します。

gebeuren
Hier is een ongeluk gebeurd.
起こる
ここで事故が起こりました。

voorzien
Strandstoelen worden voor de vakantiegangers voorzien.
提供する
ビーチチェアは休暇客のために提供されます。

begrijpen
Ik begreep eindelijk de taak!
理解する
私はついに課題を理解しました!

rondreizen
Ik heb veel rond de wereld gereisd.
旅行する
私は世界中でたくさん旅行しました。

hangen
Ze hangen beide aan een tak.
ぶら下がる
二人とも枝にぶら下がっています。

verminderen
Ik moet absoluut mijn stookkosten verminderen.
減少させる
私は暖房費を絶対に減少させる必要があります。
