Лексика

Изучите глаголы – нидерландский

cms/verbs-webp/75508285.webp
verheugen
Kinderen verheugen zich altijd op sneeuw.
ждать
Дети всегда ждут снега.
cms/verbs-webp/119289508.webp
houden
Je mag het geld houden.
оставлять
Вы можете оставить деньги.
cms/verbs-webp/80325151.webp
voltooien
Ze hebben de moeilijke taak voltooid.
завершать
Они завершили сложное задание.
cms/verbs-webp/86996301.webp
opkomen voor
De twee vrienden willen altijd voor elkaar opkomen.
защищать
Два друга всегда хотят защищать друг друга.
cms/verbs-webp/27076371.webp
toebehoren
Mijn vrouw behoort mij toe.
принадлежать
Моя жена принадлежит мне.
cms/verbs-webp/106203954.webp
gebruiken
We gebruiken gasmaskers in het vuur.
использовать
Мы используем противогазы в огне.
cms/verbs-webp/111615154.webp
terugrijden
De moeder rijdt met de dochter terug naar huis.
везти назад
Мать везет дочь домой.
cms/verbs-webp/28642538.webp
laten staan
Vandaag moeten velen hun auto’s laten staan.
оставлять стоять
Сегодня многие должны оставить свои машины стоять.
cms/verbs-webp/114379513.webp
bedekken
De waterlelies bedekken het water.
покрывать
Кувшинки покрывают воду.
cms/verbs-webp/44127338.webp
stoppen
Hij stopte met zijn baan.
уходить
Он ушел с работы.
cms/verbs-webp/102853224.webp
samenbrengen
De taalcursus brengt studenten van over de hele wereld samen.
собирать
Языковой курс объединяет студентов со всего мира.
cms/verbs-webp/99207030.webp
aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
прибывать
Самолет прибыл вовремя.