Slovník
Naučte se slovesa – holandština

verkopen
De handelaren verkopen veel goederen.
prodávat
Obchodníci prodávají mnoho zboží.

ontslaan
Mijn baas heeft me ontslagen.
propustit
Můj šéf mě propustil.

sorteren
Ik heb nog veel papieren te sorteren.
třídit
Stále mám hodně papírů k třídění.

eten
Wat willen we vandaag eten?
jíst
Co dnes chceme jíst?

hangen
IJsspegels hangen van het dak.
viset
Rampouchy visí ze střechy.

voorbijgaan
De trein gaat aan ons voorbij.
projet
Vlak nás právě projíždí.

loslaten
Je mag de grip niet loslaten!
pustit
Nesmíš pustit úchyt!

aankomen
Het vliegtuig is op tijd aangekomen.
dorazit
Letadlo dorazilo včas.

uitverkopen
De koopwaar wordt uitverkocht.
vyprodat
Zboží je vyprodáváno.

oprapen
We moeten alle appels oprapen.
sebrat
Musíme sebrat všechna jablka.

binnenkomen
Het schip komt de haven binnen.
vstoupit
Loď vstupuje do přístavu.
