Vocabulaire
Apprendre les verbes – Néerlandais

proeven
De chef-kok proeft de soep.
goûter
Le chef goûte la soupe.

uitgaan
De kinderen willen eindelijk naar buiten.
sortir
Les enfants veulent enfin sortir.

belasten
Bedrijven worden op verschillende manieren belast.
taxer
Les entreprises sont taxées de diverses manières.

bidden
Hij bidt in stilte.
prier
Il prie silencieusement.

rondrijden
De auto’s rijden in een cirkel rond.
tourner
Les voitures tournent en cercle.

aanspreken
Mijn leraar spreekt me vaak aan.
interroger
Mon professeur m’interroge souvent.

schreeuwen
Als je gehoord wilt worden, moet je je boodschap luid schreeuwen.
crier
Si tu veux être entendu, tu dois crier ton message fort.

houden van
Ze houdt heel veel van haar kat.
aimer
Elle aime beaucoup son chat.

voelen
Ze voelt de baby in haar buik.
sentir
Elle sent le bébé dans son ventre.

ondersteunen
We ondersteunen de creativiteit van ons kind.
soutenir
Nous soutenons la créativité de notre enfant.

mengen
Ze mengt een vruchtensap.
mélanger
Elle mélange un jus de fruits.
