Wortschatz
Lernen Sie Verben – Niederländisch
antwoorden
Ze antwoordde met een vraag.
erwidern
Sie erwiderte mit einer Frage.
werken
De motorfiets is kapot; hij werkt niet meer.
funktionieren
Das Motorrad ist kaputt, es funktioniert nicht mehr.
zitten
Er zitten veel mensen in de kamer.
sitzen
Viele Menschen sitzen im Raum.
zingen
De kinderen zingen een lied.
singen
Die Kinder singen ein Lied.
samenvatten
Je moet de belangrijkste punten uit deze tekst samenvatten.
zusammenfassen
Man muss das Wichtigste aus diesem Text zusammenfassen.
schilderen
Ik heb een mooi schilderij voor je geschilderd!
malen
Ich habe ein schönes Bild für dich gemalt!
schilderen
Ze heeft haar handen geschilderd.
bemalen
Sie hat ihre Hände bemalt.
toevoegen
Ze voegt wat melk toe aan de koffie.
hinzufügen
Sie fügt dem Kaffee noch etwas Milch hinzu.
doorlaten
Moeten vluchtelingen aan de grenzen worden doorgelaten?
durchlassen
Soll man Flüchtlinge an den Grenzen durchlassen?
plukken
Ze plukte een appel.
pflücken
Sie hat einen Apfel gepflückt.
bestellen
Ze bestelt ontbijt voor zichzelf.
bestellen
Sie bestellt sich ein Frühstück.